Thomas probeert zijn onvrede te verklaren
Thomas rijdt naar huis en zet met kracht het werk op de bank uit zijn hoofd. Daardoor maakt hij ruimte voor andere dingen, zoals zijn grote verlies. Hij verwerkt zijn rouw op een evenwichtige manier, heel evenwichtig vindt hij. Hij legt zijn gevoelens op tafel, voor Froukje en voor Dorien. Hij gaat eenmaal per maand naar het graf, nou ja, hij slaat zo nu en dan wel eens een keer over om er geen ingesleten gewoonte van te maken. Hij kiest toch een foto van mams om in te lijsten en boven het stereomeubel te hangen. Hij wil niet nog eens een dierbaar gezicht uit zijn geheugen laten wissen, zoals hem in zijn vroege jeugd overkwam ten opzichte van zijn vader.
Hij komt om kwart over zeven thuis en laat zich, na een vermoeid ‘Hééé Frouk!’ en een vluchtige kus in de keuken, met een glas Bourgogne in een riante fauteuil vallen. Froukje kookt meestal, hij in elk geval in het weekend. Hij tuurt door één van de ruiten van dit onwaarschijnlijk grote herenhuis in Overschie zijn voortuin in. Hij snuift de geur van de oven op en kan het knorren van zijn buik bijna horen. Froukje rommelt en zingt zachtjes. Ze kunnen zich dit huis overigens maar net veroorloven. Volgens zijn eigen berekening wel te verstaan. En die van Froukje natuurlijk, want zonder haar instemming gaat hij zo’n transactie niet aan. Hij heeft een verstandig wijf, dat moet ieder die hem kent wel even weten. Zijn inkomen is net ruim genoeg voor zo’n weelderig huis, Froukje krijgt een fooi voor haar vluchtelingenwerk, dat is te verwaarlozen. Maar de beslissing komt wel volledig op hen beiden neer, want banken doen niet moeilijk. Banken berekenen tegenwoordig niks wat de draagkracht van de cliënt aangaat, ze geven onbeperkt crediet aan jan en z’n grootje. Thomas is daar als bankman mordicus op tegen. Je krijgt op zo’n manier een woekering aan slechte hypotheken, veel te zwaar voor de mensen voor wie ze worden afgesloten. Daar zijn er buitengewoon veel van, het is een internationale weeffout van het bankwezen. Halemin heeft dat uitgezocht na wat tips van buitenlandse relaties. Thomas’ baas is daar erg verontwaardigd over. Met zulke nepleningen wordt gehandeld, terwijl ze nooit worden afgelost. In feite zijn ze geen cent waard. Maar ze beheersen meer en meer de godganse geldmolen, in het vaderland en wie weet hoever búíten het vaderland. Dat gebeurt al vele jaren, en dat kan om de dooie dood niet goed blijven gaan zeg Halemin. Dat hele systeem moet een keer in mekaar donderen. Als de situatie werkelijk is zoals hij en andere bankiers zeggen, en Thomas heeft geen reden daaraan te twijfelen, gaat er binnen afzienbare tijd iets ergs gebeuren binnen de financiële sector. Maar Halemin heeft geen invloed op de snelle jongens door wie deze luchthandel in stand wordt gehouden en waarmee miljoenen euro’s de bank worden binnengebracht. De mannen aan de top maken geen bezwaar. Toen Halemin zijn bedenkingen onlangs aan de ‘hogere legerleiding’ te kennen gaf, werd het resoluut ontkend.
‘Ik heb mijn poot stijfgehouden Thomas. Maar de bovenbazen lieten me fijntjes weten dat het echt verstandig zou zijn voor mijn bloeddruk, en ook voor mijn toekomst bij de bank, om het hele geval te laten rusten.’
Een dreigement, toe maar. Zo’n gezwel ettert er dus binnen het bedrijf waar Thomas dagelijks binnenstapt. Het is misdadig. Mensen kopen een huis, grijpen ver boven hun macht en worden niet tegen zichzelf in bescherming genomen. Talloze van deze arme donders bezwijken tweemaal, eerst aan de verleiding van het hebben en daarna aan het gebrek aan draagkracht voor het houden. Thomas werkt voor zijn gevoel bij een criminele organisatie. Moet hij daar eigenlijk niet wegwezen?
De warmte van de Bourgogne in zijn ingewanden gaat een pact aan met zijn vermoeidheid en dat is ontiegelijk lekker. Hij ligt in een wieg. De werkelijkheid krijgt een fluwelen rand. Hij zakt nog wat dieper in het leer, echt leer, van zijn fauteuil. Wat een leven heeft deze jongen. Dit sprookjeshuis aan het laantje in Overschie kan hij zich zomaar veroorloven. Het gelukkige jonge stel blijft buiten de boze luchtbel. Dít huis wordt netjes afbetaald. Heel gewoon in dertig jaar. Ook het onderhoud ervan hebben Thomas en zijn vrouw ingeschat en meegerekend.
Froukje stapt pakweg een kwartier later de kamer binnen met een dampende schotel lasagne. Hij richt zich loom op en schuift aan bij de hoek van de gedekte tafel waar je met wat inschikken meer dan acht man aan kwijt kunt. Zou hij echt weg willen bij de bank? Ze vraagt hem iets. Je moet je natuurlijk wel afvragen waar hij in dat geval heen zou moeten. Nou ja, met zijn kwaliteiten… Ze vraagt nog een keer iets. Hij nipt aan zijn glas. Als hij nu eens een cursus zou doen. Wat doet ze nou? Froukje staat op en schuift ruw en zonder pardon op zijn schoot terwijl ze haar handen om zijn nek legt en zijn voorhoofd tegen het hare aan drukt. Zijn glas valt bijna op de grond. Hij voelt zijn wijsvinger nat worden.
‘Goedenavond meneer Delver.’
‘Eh, hoi mevrouw Delver.’
Hij trekt de speciale domme grijns waarmee hij haar altijd aan het lachen maakt. Ze lacht.
‘Hoe was ’t op de zaak?’
‘De zaak… de zaak… ‘ns kijken, bedoel je de ban…’
Froukje is goed in het woorden smoren. Soms vindt ze dat dat moet. Op momenten namelijk dat woorden overbodig zijn, wanneer elk woord er één teveel is. Wat zijn haar lippen zacht. Als boter. En ze smaakt zo lekker. Thomas rilt van genoegen, een gave welke hij tot op heden niet verloren heeft.
Zelfs na het spontane kusritueel, wanneer Froukje alweer zit, ook bij de tafelhoek waar hij nu meer onderuit hangt dan zit, is de lasagne nog heet genoeg om je bek aan te branden. Daarom wijdt Thomas zich aan de conversatie met zijn geliefde. Nu luistert hij wel naar haar. Want hij is gelukkig. Hij vertelt dat de laatste tijd steeds vaker tegen zichzelf, realiseert hij zich met een schokje. En dat niet alleen tegen zichzelf. Ook tegen Dorien, tegen Patron, zelfs tegen Halemin. Hij loopt er een beetje mee te koop. Waarom doet hij dat? Waarom zo overdreven uitdrukkelijk? Hij tracht door te dringen tot zijn innerlijke drijfveren. Het is eventjes stil als de lasagne in kleine hapjes wordt vermalen tussen hun tanden.
‘Wat is er Thomas?’
Ze leest hem als een boek. Thomas’ wenkbrauwen schieten omhoog. Hij lacht verbaasd. Hij voelt het als quasi verbaasd. Er is wel degelijk wat. De donderse meid ontgaat niks.
‘Waarom zou er wat zijn?’
‘Omdat je ineens zo bloedserieus zit te staren.’
Thomas is moe. Nu even niet lekker moe, maar gewoon moe moe. Hij heeft geen zin om zich verder te verweren. Maar ook niet om zich zonder slag of stoot over te geven. Zo zit je dus met een verdraaid raar dilemma.
‘Ik ben moe. Da’s alles.’
‘Jaja.’
Als een mes. En dan zo’n blik erbij. Als een priem.
‘Wat nou jaja.’
‘Je tobt.’
‘Ja zeg. Kom op. Waarom zou ik tobben?’
‘Tell me.’
Met de klemtoon op me. Engels, dat doet ze niet vaak.
‘Ik realiseer me plotseling wat een bofkont ik ben.’
Ze glimlacht schalks, het lijkt Dorien wel.
‘Allicht, je hebt mij. Krijg je dat nou pas door?’
Mooi, ze is afgeleid. Op deze koers verder. En even geen kwinkslagen nu.
‘Nee wist ik al. Echt Frouk, ik kan m’n geluk niet op, – zucht – ik ben de grootste mazzelaar van het oostelijk halfrond.’
Haar gezicht staat op de stand achterdocht. Was dat zuchtje van hem zó gemaakt? Waarom is hij in vredesnaam getrouwd met een zieneres? Maar wat erger is, beseft hij ineens, nou is ie wéér aan het kakelen over zijn geluk. Nou moet ie het zelfs tegen háár gaan uitventen. Wat is dat nou voor gezeik? Hij neemt een laatste hap. Zij ook.
‘Je tobt.’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet.’
Hij meent het en ze gelooft het. Haar ogen schieten heen en weer tussen de twee kijkers van hem. Alsof ze bij beide een gaatje zoekt om binnen te komen. Ze zegt niks, maar neemt zijn handen in de hare en wrijft haar wangen erlangs met haar ogen dicht. Als hij het niet weet, weet zij het ook niet, kennelijk. Hun borden bevatten nog slechts flardjes pasta. Het glas wijn bevat druppels. Door adhesie met het glas weigeren deze eruit te lopen.
‘Probeer eens. Klets gewoon wat. Misschien schiet je wat zinnigs te binnen.’
Ze haalt haar schouders erbij op en houdt haar hoofd scheef. Ze weet het ook niet. Hij knikt traag.
‘Goed.’
Hij staart een tijd voor zich uit, staat op met haar handen in de zijne, en trekt haar door de kamer. Hij valt in de riante, echt leren fauteuil en trekt haar over zich heen. Zij nestelt zich behaaglijk op dit lange magere lijf. Hij hoopt dat zijn botten haar geen pijn doen en houdt alles zo slap mogelijk.
‘Er is weinig te… ik weet het gewoon niet.’
Ze zwijgt. Daar is hij wel blij mee. Hij zoekt in de recente geschiedenis van zijn bestaan.
‘Het is vreemd Frouk. Ik heb alle redenen van de wereld om het naar m’n zin te hebben maar…’
Ze kijkt hem zo lief aan. Afwachtend, geduldig. Het is waar wat hij zegt. Alle redenen. Zo’n fantastisch wijf, dat in de eerste plaats. Maar ook zijn welstand. Gezegend met een scherpe kop. Gewaardeerd door iedereen. Een asociale auto. Een onbeschaamd groot huis. Een baan die maandelijks een schip met geld laat langsvaren. Zonder dat de baan hem als repressaille voor het geldschip over de kop jaagt door het algemene Hollandse druktisme. Hij heeft alles wat een fatsoenlijk mens maar wenst. Grazige weiden, mij ontbreekt niets, hoe ging de psalm ook alweer? Nu gaat Froukje wat zeggen.
‘Is het omdat Nelie niet meer leeft?’
Hij schudt nee. Nee dat is het niet. Mams is een zoete herinnering, ze is zacht heengegaan en hij kijkt nogal eens naar haar portret boven het stereomeubel dat best wel lijkt. In zijn herinnering althans. Zijn herinnering kan evengoed vervormd zijn door de foto maar je moet niet zeuren. Dat is mams en daarmee basta.
‘Daar heb ik wel vrede mee.’
Ze knikt.
‘Het is je werk toch niet?’
‘Met zo’n kerel als Wouter Halemin? Nah.’
Over de bubbelboys door wie het financiële landschap wordt gevuld met louter lucht en leugens praat hij niet met haar. Dat moet ver buiten haar bewustzijn blijven. Maar ook zij zijn niet de oorzaak van wat hem nu overkomt. Hoe hij zich er soms ook over kan opwinden, de tweedehands-hypothekenhandelaars brengen hem niet van zijn stuk. Daar is hij zeker van. Ze spelen maar een kleine rol in zijn beleving. Weggaan bij de bank is ook slechts een speelse gedachte. De troebele sferen achter het bankwezen zijn beslist de oorzaak niet van zijn, van zijn, onrust! Ja, onrust, dat is het.
‘Het is onrust. Er komt iets terug van vroeger.’
‘Is er toen iets ergs gebeurd, of…?’
‘Neenee, het is geen gebeurtenis, geen feit, het is een gevoel dat terugkomt.’
Ze kijkt nu heel vragend, maar hoe moet hij omschrijven wat hijzelf niet goed in beeld heeft? Met het begrip onrust zeg je nog niks. Hij haalt zijn schouders op.
‘De vredigheid van binnen wordt weer verstoord, net als toen. Een vliegtuig dat middenin een graanveld landt. Een storm over een kalm zeetje, ik weet ook niet hoe ik het moet omschrijven.’
Er is iets bezig hem door de vingers te glippen. Hij raakt iets kwijt dat zó kostbaar is dat hij er niet buiten kan, en hij kan er niets tegen doen. Alsof een inbreker je je bed uit sleurt en op straat zet met de mededeling dat jouw huis voortaan van hem is, en niets ter wereld hem kan tegenhouden, zoals in een boze droom kan gebeuren. Maar dit is geen boze droom, het is werkelijkheid, ongenadig echte realiteit. Thomas’ vroegere toestand keert terug. De rust van binnen wordt ontwricht. Het begint weer te borrelen in zijn innerlijke universum. Er beginnen weer gaten te vallen in zijn ziel. Hij is bezig opnieuw de oude ongedurige Thomas te worden van wie hij het grootste deel van zijn leven last heeft gehad. Terug van weggeweest. En maar tegen de hele goegemeente blèren dat hij zo gelukkig is. Ja maar wacht even, ís dat dan potdorie niet zo? Hij heeft er alle reden toe om gelukkig te zijn. Hij weigert dat te loochenen. Nu de waarheid begint door te dringen in zijn uitleg aan Froukje en meer nog aan zichzelf, de waarheid dat de geluksbeleving hem bezig is te verlaten, nu groeit in hem een hevig verzet, als metgezel van de wanhoop. Al is de beleving aan het wegebben, hij kan het feit van zijn geluk toch niet ontkennen? Bij god, hij zal zijn geluk met zijn leven verdedigen. Froukje kijkt hem angstig aan. Hij neemt haar hoofd in zijn beide handen. Er springen tranen in zijn ogen. Tranen van woede, van onmacht ook.
‘Frouk, binnen in mij, ik kan niet, het gaat…’
Ze legt haar vinger op zijn lippen, en schurkt nog wat met haar lijf, plakt zichzelf in de gehele holte van zijn lichaam, precies passend in de holte van de fauteuil, drie lepeltjes, en zo liggen ze een gat in de avond te liggen. Tot het stikdonker is in huis en het diffuse licht van de straatlantaarn zachtjes hun ledematen streelt.