Op een dag als Thomas mams bezoekt, ziet ze er bedrukt uit. Ze reageert verstrooid op zijn verhalen van thuis. Ze zit op de bank naast haar oude secretaire waar ze haar rozenkrans vast nog in bewaart. ‘Maria, moedewachot…’ Thomas zit met een bak koffie schuin tegenover haar in een fauteuil.
‘Is er iets?’
‘Ik zou niet weten wat.’
‘Je bent zo stil.’
Stilte.
‘Er is dus echt wat?!’
Mams verzet zich vergeefs tegen een opwellende vloed. Deze barst desondanks door haar natuurlijke schild heen. Heftige snikken doen haar hele lijf schudden. Daarbij straalt ze zo’n dodelijke ernst uit, dat Thomas haar onthutst aanstaart en nog even niets onderneemt. Hij giet haastig de laatste slok koffie in zijn keelgat en zet de mok op de salontafel. Hij legt zijn hand voorzichtig op de hare, welke met de palm naar boven half geopend hulpeloos op haar knie ligt te trillen. Zodra ze zijn hand voelt, knijpt ze hem bijna fijn.
‘Mams.’
Ze heeft kanker. Borstkanker. Het bekende verhaal van zoveel vrouwen: een knobbeltje, doktersonderzoek, vele dagen moordende twijfel en innige hoop op de constatering ‘goedaardig’. Maar het is niet goedaardig. Thomas is van zijn stuk en weet niet wat hij moet zeggen. Hij blijft nog lang bij haar zitten zonder dat er veel woorden worden gewisseld. Hij merkt dat het haar enigszins troost, neemt uiteindelijk afscheid en gaat het thuis aan Froukje vertellen.
Ze gaan een tijd tegemoet waarin het licht in Thomas bestaan aanzienlijk wordt gedimd. Het niets doen houdt nog wel een tijdje aan. Maar Thomas voelt tijdens deze actieloosheid nogal eens de blikken van zijn vrouw op hem rusten. Op zulke momenten realiseert hij zich dat de verontrusting van hem is af te lezen. Als hij op een ochtend na het tandenpoetsen in de spiegel staart, ziet hij hoe achter zijn linkeroor waarachtig een paar grijze haren tevoorschijn komen.
Froukje komt nog vaker bij Nelie dan hij, vanwege zijn drukke baan. Ze helpt zijn moeder waar ze maar kan en is de eerste getuige van haar ontluistering. Mams moet aan de bestraling en krijgt te lijden van haaruitval. Mams wordt minder mams. Daarna volgde een vernederende, niet besparende borstoperatie. Mams wordt minder vrouw. Aanvankelijk zijn er geen sporen van uitzaaiingen. Dat levert een bemoediging op die sterk genoeg blijkt om iedereen overeind te houden. Ook mams wordt mentaal weer wat levendiger, en probeert zelfs eigenhandig het huis te beredderen. Een voorzichtige hoop waart als een voelbare zwoele wind door huize Delver. Zelfs de dokter knikt bij zijn onderzoeken nu en dan bedachtzaam. Dat wordt woordenloos uitgelegd als ‘het gaat de goeie kant op’ hoewel de arts erbij zwijgt. Dorien, die ze regelmatig bij mams tegenkomen, versterkt de positieve sfeer aanzienlijk. Zij behoort tot die mensen die er het realisme van het ‘desondanks’ op nahouden. Ze wuift niets weg van de verschrikkingen die mams boven het hoofd hangen. Maar ze laat zich er ook niet door inpalmen. Dat heeft gevolgen voor de mentale veerkracht van Thomas, Froukje en mams. Het stelt ze in staat weer te genieten, en ze maken zelfs allemaal grapjes, mams niet minder dan de anderen. Als zich binnen vijf maanden een agressieve uitbraak op verschillende plaatsen in mams’ lijf manifesteert, worden ze er dan ook niet meer geheel door ontredderd.
De kanker vreet om zich heen. Mams wordt minder mens. De algehele verzwakking en ineenschrompeling zet in. Ze wordt een schim van zichzelf. Froukje dringt erop aan dat Thomas haar in huis neemt. Dat wordt geregeld, en daar ligt ze, altijd in de buurt van haar zoon. De krachtige, praktische vrouw is nu gedwongen zich in andermans handen over te geven. Dat kan ze gelukkig, hetgeen duidelijk wordt door haar gefluister dat voortdurend naar Froukje vraagt. Mams weet volkomen helder dat haar eind niet ver meer is. Ze wil tot Thomas’ verbazing een priester. Maar niet om haar te bedienen met het laatste oliesel.
‘Dat niet doen hoor. Dat werkt niet door bijgeloof.’
Haar zwakke stem verraadt een nog heldere geest, maar Thomas durft hoewel hij de laatste zin niet begrijpt, toch niet verder vragen. Ze is te zwak, hij wil haar niet belasten. De boodschap van mams is wel duidelijk. De priester moet haar alleen maar begraven.
‘Dat moet toch wel officiëel’, zegt ze zwakjes.
Maar verder geen andere rituelen. Het zinnetje is het laatste dat ze nog uitbrengt. Patron bezorgt Thomas een pastoor voor de professionele religieuze begeleiding van mams’ laatste gang op de wereld. De man barst van verlegenheid. Hij vraagt Thomas over mams, maar luistert nauwelijks, en op de begrafenis houdt hij zich uitsluitend aan de officiële teksten en maakt hij geen enkele referentie naar wat Thomas hem allemaal heeft verteld. De gewijde man is tijdens het hele gebeuren gefocust op een punt in de boomtoppen tegenover hem. En slechts op het moment dat hij een persoonlijke opmerking richting Thomas maakt als blijk van medeleven met dit ‘bovenmenselijke verlies’, kruist zijn blik die van Thomas voor een duizendste seconde. Voor het overige volhardt de man in het niet aankijken van wie ook. Nog voor de begrafeniskoffie verontschuldigt hij zich. Zijn parochie moet hem kennelijk wel node missen, om hem zelfs dat kwartiertje meeleven niet te gunnen. Tante Dorien redt de begrafenis van de totale onbeduidendheid. Niet door mams’ kwaliteiten op te sommen – over de doden niets dan goeds. Nee, dat is een idiote conventie waarbij je nooit recht kunt doen aan de dode aan wie zonder dat hij zich kan verdedigen de karikatuur van een engel wordt aangemeten. Tante Dorien verwoordt het gevoel van Thomas en enkele andere naastbestaanden door in enkele eenvoudig zinnen haar zusterliefde uit te spreken.
‘Lieve zus, wat er tussen jou en mij was, dat is er nog steeds, en het zal blijven tot ik je zal volgen.’
Thomas heeft zich goed gehouden, maar voelt zich wel beroerd. Hij bedankt voor aller ogen tante Dorien door haar te omhelzen en niks te zeggen. Een grijze domper ligt dreinend over zijn bewustzijn. Mams heeft het krachtige levende wezen dat ze was, afgelegd als een versleten jas. Ze is er stilletjes vantussen gegaan, gedoofd als de smeulende pit van een kaars, die niet voldoende brandstof meer in z’n draadjes had om de zaak nog op gang te houden.